Maligne plasmacelaandoeningen zijn het gevolg van de aanwezigheid van monoklonale plasmacellen die als een maligne tumor moeten worden beschouwd. Een kenmerkende eigenschap van maligne plasmacel aandoeningen is in veel gevallen de aanwezigheid van een monoklonaal proteïne in serum en/of urine.
Een monoklonaal proteïne (M-component) is een monoklonaal immunoglobuline (fragment) in het serum of urine. Dit kunnen zijn IgA, IgG, IgM zware ketens met kappa of lambda lichte ketens, lichte ketens alleen of (zelden) IgD of IgE.
De belangrijkste ziektebeelden waarbij een M-proteine geproduceerd wordt zijn:
- Multipel Myeloom (Morbus Kahler) (met name IgG en IgA, zeldzamer lichte keten multipel myeloom (LCD), IgD, IgE)
- Smoldering myeloma (SMM)
- Monoclonal gammopathy of undetermined significance (MGUS) (= benigne monoklonale gammopathie)
- POEMS
- AL Amyloidose
- Maligne lymfoom: met name lymfoplasmacytair lymfoom (Morbus Waldenström) (IgM)
Onderzoek
Wanneer bepaling van M-component?
Het beleid t.a.v. diagnostiek van M-componenten is gebaseerd op criteria opgesteld door “The International Myeloma Working Group” (Rajkumar et al., Lancet Oncology 2014).
Bij een hoog totaal eiwit of klinische verdenking op hematologische maligniteit wordt een eiwitspectrum verricht. Hierbij kan gericht om detectie van M-component in serum en/of urine worden gevraagd.
Bij toeval vastgestelde M-component
Laag risico groep: monoklonaal IgG < 15 g/l en normale FLC ratio en geen afwijkende bevindingen bij anamnese en lichamelijk onderzoek passend bij multipel myeloom of amyloïdose: beperkt onderzoek; bloedbeeld, kreatinine, calcium, kwalitatieve urine eiwit bepaling.
Intermediaire of hoog risico groep: monoklonaal IgG > 15 g/l, IgA of IgM, een abnormale FLC ratio, ROTI of (een verdenking op) amyloïdose: verder onderzoek als hieronder beschreven.
- Volledig bloedbeeld.
- Totaal eiwit en eiwitspectrum, immunofixatie, kwantificeren M-component en overige immunoglobulinen.
- Serum vrije lichte keten (light-chain) kwalitatief en kwantitatief.
- Serum β2-microglobuline, albumine.
- Monoklonale lichte ketens in urine, kwantificeren in 24-uurs urine.
- Cryoglobulinen, koude agglutininen.
- APTT/PT INR (zes weken geldig).
- Kreatinine, calcium + kreatinine klaring.
- Beenmergaspiraat (1 cc) voor morfologie, tezamen met perifeer bloed uitstrijk.
- Beenmerg biopsie voor PA.
- Beenmerg plasmacel cytogenetica en FISH (5 cc). Beenmerg plasmacel immunofenotypering (2 cc).
- Beenmerg voor gen-expressie microarray (SKY92) (5-10 cc).
- Overweeg materiaal voor biobank af te nemen bij diagnose (MM, MGUS of SMM).
- CT-skelet, indien geen afwijkingen aanvullend MRI-WK.
- Bij ernstige neuropathie bij diagnose overweeg diagnose POEMS/AL amyloidose: PNP score lijst (PNP vragenlijst patiënt), oriënterend neurologisch onderzoek, o.a. reflexen, orthostatische hypotensie op indicatie. Eventueel bij ernstige neuropathie pijn met onduidelijkheid oorzaak PNP consult neuroloog.
- Bij IgM opwerklijst stadiëring voor NHL volgen.
- Virologie afnemen (hepatitis B, hepatitis C, HIV).
Om de prognose van een patiënt met multipel myeloom vast te stellen zijn er verschillende risicoclassificaties beschikbaar, zie Prognostische factoren.
Bij herstagering voor recidief behandeling van Multipel Myeloom, Plasmacytoom of Plasmacel leukemie:
- Volledig bloedbeeld.
- Totaal eiwit en eiwitspectrum, immuno-electroferese en immunofixatie, kwantificeren M-component en overige immunoglobulinen.
- Serum vrije lichte keten kwalitatief en kwantitatief.
- β2-microglobuline, albumine, LDH.
- Monoklonale lichte ketens in urine, kwantificeren in 24-uurs urine, en immunofixatie.
- Kreatinine, calcium.
- Beenmergaspiraat voor morfologie, tezamen met perifeer bloed uitstrijk (extra afname voor biobank of studies).
- Beenmerg plasmacel cytogenetica en FISH (5 cc).
- Beenmerg plasmacel immunofenotypering (2 cc).
- Optioneel: beenmerg voor gen-expressie microarray (SKY92) (5-10 cc).
- CT skelet.
Bij follow-up van een onbehandeld Smoldering Myeloom:
- In het algemeen follow-up 4-6 x per jaar, indien M-component stabiel en geen ROTI.
- Volledig bloedbeeld.
- Vervolgen vastgestelde M-component (dit kan serum FLC betreffen) en overige immunoglobulinen.
- Kreatinine, calcium, albumine.
- Cryoglobuline, koude agglutininen, indien eerder aanwezig.
- CT skelet op indicatie/bij klachten.
Bij follow-up van een onbehandelde MGUS:
- Afhankelijk van de MGUS risicostratificatie* follow-up 1-2 x per jaar, mits M-component stabiel, geen ROTI, en geen klinische aanwijzingen voor amyloidoise of monoclonal gammopathy of clinical significance (MGCS).
- Volledig bloedbeeld.
- Vervolgen vastgestelde M-component (dit kan serum FLC betreffen) en overige immunoglobulinen.
- Kreatinine, calcium, albumine.
- Cryoglobulinen, koude agglutininen, indien eerder aanwezig.
- CT skelet op indicatie/bij klachten.
* MGUS risicofactoren zijn: abnormale FLC ratio; serum M-proteine >15 g/l; non-IgG M-proteine; indien 0 risicofactoren, progressie MGUS naar MM 0.25% per jaar; indien ≥1 risicofactor: risico 2-3% per jaar. Derhalve controles respectievelijk 1 vs 2-3x per jaar.
Classificatie
Diagnostische criteria (IMWG)
Voor de indeling van maligne plasmacelaandoeningen zijn criteria opgesteld en recentelijk aangepast door de “The International Myeloma Working Group”. (Lancet oncology, 2014 Nov;15(12):e538-48). In en buiten studieverband zullen deze aangepaste criteria worden gehanteerd.
Hierin worden voor de (pre-)maligne plasmacelaandoeningen de volgende entiteiten onderscheiden:
Symptomatisch Multipel Myeloom
Klonale beenmerg plasmacelpopulatie ≥ 10% (bij voorkeur het beenmergbiopt gebruiken voor bepaling plasmacelpercentage) of PA bewezen bot- of extramedullair plasmacytoom, èn één of meer van de volgende afwijkingen, myeloma defining events (MDEs):
- myeloom gerelateerde orgaanschade:
bewijs van orgaanschade die kan worden toegeschreven aan de onderliggende plasmaceldyscrasie, waaronder één of meer van de volgende afwijkingen (CRAB criteria):- Hypercalciëmie*: serum calcium > 0.25 mmol/L (> 1 mg/dL) hoger dan de ULN of > 2.75 mmol/L (> 11 mg/dL) * Het gemeten serum Ca corrigeren met 0.25 mmol/l per 10 g/l albumine lager dan 40 g/l
- Nierfunctiestoornissen: kreatinine klaring < 40 mL per min of serum creatinine > 177 μmol/L (> 2 mg/dL)
- Anemie: hemoglobine < 6.2 mmol/L (of 1.2 mmol/L onder de onderste normaalwaarde)
- Botlaesies: een of meer botlaesies op CT skelet, of PET-CT
- aanwezigheid van één of meer van de volgende biomarkers van snelle progressie naar MM (SLIM criteria):
- Klonale beenmerg plasmacelpopulatie, percentage ≥ 60%
- involved:uninvolved serum free light chain ratio ≥ 100
- >1 focale laesie op MRI (elke focale laesie moet ≥ 5 mm zijn)
Non-IgM Monoclonal Gammopathy of Undetermined Significance (MGUS)
- M-proteine in serum < 30 g/L
- Klonale beenmerg plasmacellen < 10%
- Geen myeloma defining events (MDE), geen amyloïdose
IgM Monoclonal Gammopathy of Undetermined Significance (IgM-MGUS)
- IgM M-proteine in serum < 30 g/L
- Lymfoplasmacytaire infiltratie beenmerg < 10%
- Geen anemie, constitutionele symptomen, hyperviscositeit, lymfadenopathie, hepatosplenomegalie, of andere eindorgaan schade dat aan de lymfoproliferatieve aandoening kan worden toegeschreven.
Lichte keten Monoclonal Gammopathy of Undetermined Significance (MGUS)
- Abnormale FLC ratio (< 0.26 or > 1.65).
- Verhoogd level van betrokken lichte keten, verhoogde κ FLC in patiënten met >1.65 en verhoogde λ FLC in patiënten met ratio < 0.26.
- Geen zware keten M-component expressie bij immunofixatie.
- Klonale beenmerg plasmacellen < 10%.
- Geen MDE, geen amyloïdose.
- Urine M-proteine < 500 mg/24 uur.
Smoldering Multipel Myeloom (SMM)
- M-proteine in serum ≥ 30 g/L en/of urine M-proteine ≥ 500 mg/24 uur en/of klonale plasmacellen 10-60% in beenmerg.
- Geen MDE of amyloïdose.
Non-secretoir Multipel Myeloom (non-secernerend multipel myeloom)
- Geen M-proteine in serum en/of urine met immunofixatie.
- Klonale plasmacellen in beenmerg ≥ 10% of PA bewezen plasmacytoom.
- Aanwezigheid van tenminste 1 van de MDE.
Solitair Plasmacytoom
- PA bewezen solitaire laesie in bot of weke delen bestaande uit klonale plasmacellen.
- Solitair gebied met botdestructie door klonale plasmacellen.
- BM aspiraat: geen klonale plasmacellen.
- Overigens normaal skelet op CT of MRI (behoudens de primaire solitaire laesie).
- Geen MDE behoudens de solitaire botlaesie.
- NB progressie naar MM circa 10% binnen 3 jaar.
- Risico score voor progressie onder hoofdstuk behandeling
Solitair Plasmacytoom met minimale beenmerg betrokkenheid
- PA bewezen solitaire laesie in bot of weke delen bestaande uit klonale plasmacellen.
- Solitair gebied met botdestructie door klonale plasmacellen.
- BM aspiraat <10% klonale plasmacellen.
- Overigens normaal skelet op CT of MRI (behoudens de primaire solitaire laesie).
- Geen MDE behoudens de solitaire botlaesie.
- NB progressie naar MM circa 60% (bot plasmacytoom) en 20% (weke delen plasmacytoom) binnen 3 jaar.
Multiple Solitaire Plasmacytomen
- Meerdere gebieden met botdestructie of klonale plasmaceltumoren.
- BM aspiraat geen klonale plasmacellen.
- Geen MDE behoudens de botlaesies.
Plasmacelleukemie
- In leukocytendifferentiatie perifere bloed ≥ 5% plasmacellen
Systemische AL amyloidose
Zie ook, Amyloidose.
- Aanwezigheid van een amyloid-gerelateerd systemisch syndroom (orgaanbetrokkenheid o.a. nier [bijv nefrotisch syndroom], lever, hart, gastro-intestinaal, perifere zenuwen).
- Aanwezigheid amyloid aangetoond met Congo rood kleuring in een van de betrokken organen (buikvetbiopt, beenmerg, orgaanbiopt).
- Bewijs van lichte keten betrokkenheid met mass spectometrie of immunohistochemie (in 70% lambda), èn:
- Bewijs van een monoklonale plasmaceldyscrasie (serum of urine monoklonaal eiwit, abnormale FLC, of klonale PC in het beenmerg).
Er moet aan alle vier de criteria voldaan worden voordat de diagnose AL amyloidose gesteld kan worden. Het valt te overwegen bij een hoge verdenking op amyloidose maar niet aantonen van amyloiddeposities in PA deze te reviseren in een expertisecentrum (UMCG, UMCU).
POEMS
- Aanwezigheid van polyneuropathie (typisch demyeliniserend) en monoklonale plasmaceldyscrasie (bijna altijd lambda lichte ketens).
- En één van de volgende 3 major criteria:
- Sclerotische botlaesies
- Morbus Castleman
- Verhoogde VEGF waarde§
- En één van de volgende 6 minor criteria:
- Organomegalie (splenomegalie, hepatomegalie, lymfadenopathie)
- Extravasculaire volume overload (oedeem, pleuravocht, ascites)
- Endocrinopathieψ (bijnier, schildklier, hypofyse, gonadale as, bijschildklier, alvleesklier)
- Huid afwijkingen (hyperpigmentatie, hypertrichose, glomeruloid haemangiomata, plethora, acrocyanose, flushing, witte nagels)
- Papiloedeem
- Thrombocytose/polycythemia
- Daarnaast kunnen de volgende symptomen aanwezig zijn: gewichtverlies, hyperhydrosis, pulmonale hypertensie/restrictieve longziekte, trombose, diarree, vitamine B12 deficientie
§ De brondata vermelden geen optimale cut-off voor verhoogde VEGF waarde. Geadviseerd wordt om een VEGF level als verhoogd te beschouwen als het 3-4 x de ULN is. Een serum VEGF van 200pg/ml is 95% specifiek en 68% sensitief en een VEGF van 1920 pg/ml is 98% specifiek en 73% sensitief voor de diagnose.
ψBij endocrinopathie zijn andere afwijkingen dan diabetes en schildklierafwijkingen nodig om endocrinopathie vast te stellen, omdat deze aandoeningen frequent voorkomen in de bevolking.
Prognostische factoren
Stadium | serum β-2-microglobuline | Albumine | Overleving (m) |
---|---|---|---|
I | <3.5 mg/L | ≥ 35 g/L | 62 |
II | Geen stadium I of III | 44 | |
III | ≥ 5.5 mg/L | 29 |
Op basis van klinische criteria is de Revised International Staging System (R-ISS) opgesteld. Calculator: Revised Multiple Myeloma International Staging System (R-ISS) (mdcalc.com)
R-ISS I | R-ISS II | R-ISS III | |
---|---|---|---|
Parameters | ISS stage I geen high-risk CA normaal LDH (≤ ULN) |
Overig (niet R-ISS I of R-ISS III) | ISS stage III high-risk CA* verhoogd LDH (>ULN) |
Mediane OS (mediane FU 46 mnd) |
Niet bereikt | 83 mnd (ca. 7 jaar) | 43 mnd (ca. 3.5 jaar) |
% Patiënten | 28% | 62% | 10% |
*high-risk CA = del(17p) en/of t(4;14) en/of t(14;16) | |||
NB: Zodra Barcelona criteria voor hoog risico cytogenetica gepubliceerd zijn, gaan we deze gebruiken. |
Risico groepen |
Laag Risico |
Intermediair Risico |
Hoog Risico |
---|---|---|---|
Parameters |
SKY92 SR /ISS1 |
Overig |
SKY92 HR |
Mediane OS (maanden) |
Niet bereikt |
55 |
24 |
FU 96 Maanden SR = standaard risico HR = hoog risico ISS = International Staging System |
Responsevaluatie
Evaluatiemomenten
- Indien patiënt in studieverband wordt behandeld, stroomschema van de betreffende studie aanhouden.
Evaluatiemomenten buiten studieverband
Evaluatieschema
Per 1-2 kuren evalueren, en tevens na HDM (4-6 weken na HDM) en na afronding van de behandeling.
- Evalueren M-component met:
- M-proteïne, als in serum meetbaar (> 5g/l); anders 2
- 24-uurs urine (Bence-Jones) (bij diagnose > 200 mg/24 uur); anders 3
- Serum FLC, als in serum meetbaar (> 100 mg/l, afwijkende ratio); anders 4
- Beenmergonderzoek (bij non-secretoir MM)
- Tevens alleen beenmerg onderzoek ter bevestiging van CR (dus alleen als M-proteïne onmeetbaar is in serum en urine)
CT skelet alleen na afronding van de behandeling tenzij: progressie en/of klachten.
Follow-up
- Poli + lab om de 4-12 weken met hierbij volledig bloedbeeld, M-proteïne, nierfunctie en calcium, iedere 3 maanden Zometa aangezien dit even effectief is in het voorkomen van skeletal related events als 1 x per maand Zometa* (alternatief bij klaring < 30ml/min is APD) (max. 2 jaar) of Denosumab** (let op na staken denosumab weer over op bisfosfanaten gezien er zonder onderhoudstherapie snel regressie van botdichtheid optreedt)
- CT skelet één keer per 2 jaar tenzij:
- Progressie en/of klachten
- Bij oplopen M-component: op eigen inzicht/afhankelijk van mate van stijging frequentie controle verhogen
*referentie: Himelstein AL, Foster JC, Khatcheressian JL, Roberts JD, Seisler DK, Novotny PJ, et al. Effect of Longer-Interval vs Standard Dosing of Zoledronic Acid on Skeletal Events in Patients With Bone Metastases: A Randomized Clinical Trial. Jama. 2017;317(1):48-58.
**Noopur Raje ET, Wolfgang Willenbacher, Kazuyuki Shimizu, Ramón García-Sanz, Brian Durie, Wojciech Legieć, Marta Krejčí,, Kamel Laribi LZ, Paul Cheng, Douglas Warner, G David Roodman. Denosumab versus zoledronic acid in bone disease treatment of newly diagnosed multiple myeloma: an international, double-blind, double-dummy, randomised, controlled, phase 3 study. Lancet Oncol. 2018;19(3):370-381.
Responscriteria
In HOVON studies en internationaal worden de responscriteria van de IMWG gehanteerd (Kumar et al., Lancet Oncology, 2016). Bepaling van de respons vereist 2 opeenvolgende metingen. Bij VGPR en CR is de meting van zowel urine als serum vereist, onafhankelijk van of er meetbare ziekte was bij diagnose.
Stringente Complete Respons (sCR)
- Complete respons zoals hieronder gedefinieerd, plus:
- Normale FLC ratio.
- Afwezigheid klonale cellen in beenmergbiopt bij immunohistochemie of beenmerg aspiraat met immunofluorescentie.
- <0,1% monoklonale plasmacellen detecteerbaar middels flowcytometrie (minimaal 4-kleuren flowcytometrie; bij voorkeur EuroFlow PCD diagnose panel).
MRD wordt in de meeste studies centraal bepaald. Indien dit toch (ook) lokaal gebeurt dan dient het EuroFlow MM MRD panel (of een gevalideerd equivalent) gebruikt te worden in combinatie met het EuroFlow bulklysis en kleuringsprotocol, zodat een gevoeligheid van tenminste 10-5 (0,001%) wordt behaald.
Complete Respons (CR)
- Afwezigheid van originele serum en/of urine M-component in immunofixatie. Oligoklonale bandjes post-stamceltransplantatie toegestaan.
- <5% plasmacellen in beenmerg.
- Bij plasmacytoom: compleet afwezig zijn van radiologische of fysieke afwijkingen.
- Geen toename van aantal of afmeting lytische bothaarden (compressiefractuur uitgezonderd).
Very Good Partial Respons (VGPR)
- ≥ 90% reductie van originele serum M-component m.b.v. elektroforese, en afname van urine M-component tot < 100 mg/24 uur; negatieve immunofixatie niet vereist.
- Als serum en urine M-proteine niet meetbaar: ≥ 90% afname in het verschil involved:uninvolved FLC (als niet te berekenen dan ≥ 90% afname van involved FLC).
Partiële Respons (PR)
- ≥ 50% reductie van serum M-component en ≥ 90% reductie van 24-uurs urine monoklonale FLC of tot < 200 mg/24 uur.
- Als M-proteine en urine M-proteine niet meetbaar: ≥ 50% afname in het verschil involved:uninvolved FLC (als niet te berekenen dan ≥ 50% afname van involved FLC).
- Bij non-secretoir myeloom: ≥ 50% reductie van plasmacellen in beenmergaspiraat (mits plasmacelpercentage bij diagnose >30% was).
- Bij plasmacytoom: ≥ 50% reductie in afmeting.
- Geen toename van aantal of afmeting lytische bothaarden (compressiefractuur uitgezonderd).
Stable Disease (SD)
Elke situatie waarbij geen sprake is van een (s)CR, VGPR, PR of progressieve ziekte.
Recidief na CR
Wanneer tenminste één van onderstaande veranderingen plaatsvindt en bevestigd wordt na herhaald onderzoek:
- opnieuw verschijnen van M-component in serum of urine in immunofixatie/elektroforese;
- ≥ 5% plasmacellen in beenmerg;
- ontwikkelen van nieuwe lytische botafwijkingen of plasmacytomen of toename in afmeting van bestaande laesies (>50%);
- ontstaan van hypercalciëmie (die alleen toegeschreven kan worden aan het MM) (Ca > 2.75 mmol/L).
NB een recidief is niet altijd direct een indicatie voor behandeling, zie hiervoor indicaties voor behandeling.
Progressie (bij patiënten niet in CR)
Wanneer tenminste één van onderstaande veranderingen plaatsvindt en bevestigd wordt na herhaald onderzoek:
- > 25% toename van serum M-component (tenminste 5 g/L) t.o.v. de nadir van de M-component (serum M-component stijging ≥ 10 g/l is nodig om progressie vast te stellen als de nadir ≥ 50 g/l is)
- > 25% toename van urine M-component (tenminste 200 mg/24 uur) t.o.v. de nadir;
- Bij patiënten zonder meetbare serum en urine M-component: toename in het verschil involved:uninvolved FLC van tenminste 100 mg/l (als niet te berekenen dan > 25% toename van involved FLC);
- Bij patiënten zonder meetbare serum en urine M-component en zonder meetbare ziekte m.b.v. FLC: > 25% toename van plasmacellen in beenmerg (tenminste 10% PC in BM);
- Ontwikkelen van nieuwe lytische botafwijkingen dan wel plasmacytomen of toename in afmeting van bestaande laesies;
- Ontstaan van hypercalciëmie (die alleen toegeschreven kan worden aan het MM) (Ca > 2.75 mmol/L).
NB progressie is niet altijd direct een indicatie voor behandeling, zie hiervoor indicaties voor behandeling.
Beleid en behandeling
Wanneer behandelen?
Een M-component vormt op zichzelf geen indicatie tot behandeling, ook niet indien de diagnose multipel myeloom is gesteld. De indicatie tot behandeling wordt gesteld indien:
- Myeloom defining event (MDE) aanwezig is, duidend op orgaanschade (CRAB criteria) of hoog risico op toekomstige orgaanschade (SLIM criteria). Zie kopje “classificatie”.
Monoclonal Gammopathy of Undetermined Significance (MGUS)
Geen behandeling tenzij bij ernstige (gerelateerde) perifere polyneuropathie of orgaanschade direct toe te wijzen aan de onderliggende B-cel- of plasmacelkloon. Zie ook Ziekte van Waldenström.
Laag risico groep*: indien beperkt onderzoek niet afwijkend: geen verder onderzoek. Herhaal na 6 maanden en vervolgens 1 x per jaar (kan ook bij huisarts).
Intermediair of hoog risico groep: indien geen myeloom. Herhaal na 6 maanden en vervolgens 1 x per jaar.
* MGUS risicofactoren zijn: abnormale FLC ratio; serum M-proteine >15 g/l; non-IgG M-proteine; indien laag risico (0 risicofactoren), progressie MGUS naar MM 0.25% per jaar; indien intermediair/hoog risico (≥1 risicofactoren): kans 2-3% per jaar. Derhalve controles respectievelijk 1 vs 2-3x per jaar.
Smouldering Multipel Myeloom (SMM)
Deze aandoening kenmerkt zich door een afwezigheid van symptomen en klachten. Echter, het M-component gehalte en het percentage plasmacellen in het beenmerg zijn over het algemeen hoger. Toch kan gedurende jaren een stabiele situatie blijven, waarin behandeling niet geïndiceerd is. Bij aanwezigheid van myeloom gerelateerde events (MDE) is er sprake van symptomatisch MM en dient gestart te worden met behandeling.
Behandeling SMM: alleen in studieverband (heden EMN34 open).
Non-secretoir multipel myeloom
Behandelen conform symptomatisch multipel myeloom.
Solitair ossaal/extramedullair plasmacytoom
De standaardbehandeling bestaat uit lokale radiotherapie 40 Gy. De dosis is van belang, omdat dit een behandeling met een curatieve intentie is. Indien bedreigend plasmacytoom bij een multipel myeloom is dosering 20 Gy.
Multiple solitaire plasmacytomen
Indien er sprake is van ≤ 3 solitaire laesies zonder multipel myeloom, kan overwogen worden om een primaire behandeling te geven die bestaat uit lokale radiotherapie 40 Gy. In alle overige gevallen behandelen als symptomatisch multipel myeloom. Voorkeur om patiënten laagdrempelig te overleggen met een expertisecentrum voor advies m.b.t. behandeling.
Plasmacelleukemie
- Als mogelijk in studieverband, momenteel geen studies open.
- Voorkeur om patiënten laagdrempelig te overleggen met een expertisecentrum voor advies m.b.t. behandeling.
- Buiten studieverband bestaat de behandeling uit snelle remissie inductie met dara-VRd gevolgd door stamcelmobilisatie en hoge dosis melfalan (HDM) gevolgd door een tandem autologe stamceltransplantatie. De rol van een allogene stamceltransplantatie is niet duidelijk (recidiefrisico met allogene stamceltransplantatie minder hoog, maar dit gaat ten koste van een hogere transplantatiegerelateerde mortaliteit t.o.v. autologe transplantatie). Voor patiënten die vanwege leeftijd/eligibility sowieso niet in aanmerking komen voor allogene stamceltransplantatie is het advies consolidatietherapie met 2x Dara-VRd, gevolgd door onderhoud met lenalidomide of bortezomib tot aan progressie (Referentie: Update on primary plasma cell leukemia Blood Res 2022)).
- Indien geen mogelijkheid is tot intensieve therapie op basis van performance status, behandelen zoals multipel myeloom. Dus indien mogelijk voorkeur Dara-Rd tot aan progressie.
Symptomatisch multipel myeloom
Zie Eerstelijns therapie en Behandeling bij recidief/progressie.
Voor carfilzomib, ixazomib en pomalidomide zijn geen specifieke aanbevelingen voor dosisreductie op basis van leeftijd. Voor aanpassingen bij toxiciteit zie dosisaanpassingen onder hoofdstuk belangrijke bijwerkingen.
Belangrijke bijwerkingen
Belangrijke bijwerkingen
- Thalidomide: perifere polyneuropathie*, diepe veneuze trombose, teratogeen, sedatief.
- Lenalidomide/Pomalidomide (in mindere mate): leuko/neutropenie, diepe veneuze trombose, teratogeen, galzuur diarree**, krampen handen/kuiten, hiervoor helpt magnesium 1à 2 dd, te verkrijgen bij drogist
- Bortezomib: (pijnlijke) polyneuropathie*, diarree, trombopenie, vermoeidheid, orthostatische hypotensie.
- Ixazomib: gastro-intestinale bijwerkingen, rash, trombopenie.
- Carfilzomib: hypertensie, TLS, (bij (oudere) patiënten met pre-existente cardiovasculaire risicofactoren verhoogd risico op cardiovasculaire complicaties, o.a. hartfalen, hypertensie), TMA.
- Daratumumab: infusiereactie, opportunistische infecties bij hypogammaglobulinemie.
- Elotuzumab: infusie reactie.
- Bisfosfanaten: pathologische fracturen, hypofosfatemie, hypocalciemie, avasculaire kaaknecrose bij tandheelkundige ingrepen.
- Teclistamab: infecties, CRS, pancytopenie, hypogammaglobulinemie.
- Talquetamab: dysgeusie,droge/pijnlijke mond, huid/nagelproblemen, CRS, pancytopenie, infecties, hypogammaglobulinemie.
** Lenalidomide of pomalidomide-geïnduceerde diarree kan veroorzaakt worden door galzuurmalabsorptie. Dit kan lang (tot een jaar) na aanvang van de therapie optreden. Behandeling met een galzuurbindend hars, zoals colestyramine (Questran®) 2-4 d.d. 4 gram (=1 sachet) >4 uur voor en na lenalidomide-inname resulteert bij 50% in normalisatie van het defaecatiepatroon en bij het merendeel verbetert het defaecatiepatroon. De dosering individualiseren op geleide van effect; verlagen bij obstipatie en bij persisterende diarree eventueel ophogen naar maximaal 24 gram (=6 sachets) per dag. Alternatief: colesevelam (Cholestagel®) tot maximaal 6 d.d. 625 mg >4 uur voor en na de lenalidomide-inname, ingenomen samen met voiding (NB niet vergoed).
Polyneuropathie
PNP digitale vragenlijst patiënt.
Dosisaanpassingsschema carfilzomib:
Kuur | Carfilzomib dosis | Eerste dosisreductie | Tweede dosisreductie | Derde dosisreductie |
KRd | 27 mg/m2 | 20 mg/m2 | 15 mg/m2; (a) | – |
Kd | 56 mg/m2 | 45 mg/m2 | 36 mg/m2 | 27 mg/m2; (a) |
Kd | 70 mg/m2 | 56 mg/m2 | 45 mg/m2 | 36 mg/m2 |
(a) Indien de symptomen niet verdwijnen, discontinueren carfllzomib therapie |
Dosisaanpassingsschema ixazomib:
Ixazomib dosis | Eerste dosisreductie | Tweede dosisreductie | |
4 mg | 3 mg | 2 mg | stop |
Profylactische maatregelen en overige voorzorgsmaatregelen
Thalidomide: | Trombose profylaxe Ascal 100 mg. Indien trombose in de voorgeschiedenis, combinatie van een IMiD met doxorubicine of hoge dosis dexamethason (480 mg/maand of equivalent): LMWH* * i.p. hoogprofylactische dosering tenzij VTE <6 mnd geleden of VTE gerelateerd aan multipel myeloom, dan therapeutische dosering LMWH |
Tijdige dosisreductie in geval van polyneuropathie (zie dosisaanpassingsschema’s) | |
Anticonceptie | |
Lenalidomide: | Trombose profylaxe Ascal 100 mg. Bij onderhoudsbehandeling mag Ascal gestaakt worden. Indien trombose in de voorgeschiedenis, combinatie van een IMiD met doxorubicine of hoge dosis dexamethason (480 mg/maand of equivalent): LMWH* * i.p. hoogprofylactische dosering tenzij VTE <6 mnd geleden of VTE gerelateerd aan multipel myeloom, dan therapeutische dosering LMWH |
Eventueel G-CSF (neulasta) bij neutropenie | |
Anticonceptie | |
Bortezomib: | VZV profylaxe Valaciclovir 2 x 500 mg |
Tijdige dosisreductie in geval van (pijnlijke) polyneuropathie. (zie dosisaanpassingsschema’s) | |
Carfilzomib/Ixazomib | VZV profylaxe Valaciclovir 2 x 500 mg Stringente bloeddruk regulatie (carfilzomib) |
Daratumumab | Voorafgaand aan start uitgebreide bloedgroeptypering doen (daratumumab interfereert met antistofscreening) Valaciclovir 2 x 500 mg en PCP/pneumococcen profylaxe: Cotrimoxazol 1 x 480 mg Levofloxacine 500 mg 1dd (1ste 3 maanden behandeling) Premedicatie voorafgaand aan daratumumab (eerste cycli): Voor patiënten met een hoger risico op ademhalingsproblemen (FEV1 <75%) de volgende postmedicatie overwegen:
|
Dexamethason/prednison (dexamethason ≥ 20 mg/week of equivalent): | PCP/pneumococcen profylaxe: Cotrimoxazol 1 x 480 mg Overwegen: schimmelprofylaxe: fluconazol 1 x 50 mg |
Pomalidomide | Trombose profylaxe Ascal 100 mg. Bij onderhoudsbehandeling mag Ascal gestaakt worden. Indien trombose in de voorgeschiedenis, combinatie van een IMiD met doxorubicine of hoge dosis dexamethason (480 mg/maand of equivalent): LMWH* * i.p. hoogprofylactische dosering tenzij VTE <6 mnd geleden of VTE gerelateerd aan multipel myeloom, dan therapeutische dosering LMWH |
Elotuzumab | VZV profylaxe Valaciclovir 2 x 500 mg PCP/pneumococcen profylaxe Cotrimoxazol 1 x 480 mg |
Bispecifieke antistoffen (teclistamab/talquetamab/elranatamab) | PCP/pneumococcen/schimmel/virale profylaxe: Cotrimoxazol 1 x 480 mg, Fluconazol 1 x 200 mg, Valaciclovir 2 x 500 mg, Levofloxacine 1 x 500 mg (1ste 3 maanden) IVIG indien totaal gezond IgG < 4 g/L (let op, soms is totaal IgG hoog/normaal bij een IgG M-proteïne, maar is de hoeveelheid niet-monoklonaal IgG verlaagd) Maandelijks CMV monitoring (indien CMV serologie positief) |
Daratumumab/Isatuximab en bloedtransfusies
- Daratumumab en isatuximab binden aan CD38, een eiwit dat ook in geringe mate tot expressie komt op erytrocyten.
- De aan erytrocyten gebonden anti-CD38 monoklonale antistoffen kan de detectie van antilichamen tegen minor antigenen in het serum van de patient maskeren. Dit interfereert met de compatibiliteitstesten van de bloedbank, zoals antilichaamscreening en de kruisproef.
- Dit effect kan nog tot 6 maanden na het staken van anti-CD38 therapie aanhouden.
- Voor start van daratumumab/isatuximab:
- bloedgroep, directe antiglobuline test, irregulaire antistofscreening verrichten.
- bij Bloedbank aangeven dat patiënt anti-CD38 therapie gebruikt.
- In geval In geval van spoed is het mogelijk een ABO/RhD compatibel product te geven, volgens voorschriften van de bloedbank.
- zie ook artikel “Daratumumab in de dagelijkse praktijk” van der Donk et al, NTVH 2016.
Vaccinaties bij MM
Bij voorkeur wordt minimaal 2 weken voor start van behandeling gevaccineerd, of minimaal 3 maanden na het afronden van therapie/stamceltransplantatie.
Na autologe SCT wordt conform het revaccinatieschema na allogene SCT gevaccineerd in overeenstemming met de internationale richtlijnen. In de periode tot volledige vergoeding en implementatie van deze vaccinaties wordt geadviseerd minimaal te vaccineren tegen pneumokokken, influenza en herpes zoster vanaf 3-4 maanden na de autologe SCT en vanaf 24 maanden met BMR indien serologisch negatief voor mazelen.
Wanneer vaccineren | Bacterie/virus | Welke vaccinaties |
na 3 maanden | pneumococcen | Prevenar (PCV13) gevolgd door pneumovax (PPV23) (2-3 maanden tussen) |
VZV/gordelroos | shingrix 2x (2-6 maanden tussenpoze) NB: overwegen valaciclovir te stoppen 1 maand na 2e vaccinatie NB2: bij grote kans op reactivatie (o.a. bispecifieke antistoffen) ook valaciclovir continueren |
|
Sars-CoV-2 | COVID vaccinaties via GGD (zie website RIVM) | |
na 24 maanden | Mazelen (alleen indien IgG mazelenvirus negatief) | BMR |
overig | COVID vaccinaties | Comirnaty (Pfizer/BioNTech), Spikevax (Moderna), Vaxzevria (AstraZeneca), Jcovden (Janssen), Nuvaxovid (Novavax), Valneva, VidPrevtyn Beta (Sanofi Pasteur) en Bimervax (HIPRA) |
influenza (jaarlijks) | Griepprik via huisarts NB: ook huisgenoten worden geadviseerd zich te laten vaccineren |
Erythropoietine
Overwegen bij persisterende anemie ondanks respons op behandeling (anders oorzaken nagaan):
De adviesdosis/standaarddosis erythropoëtine:
- epoëtine-alfa (eprex) 40.000 U/week
- epoëtine-beta (neorecormon) 30.000 U/week
- darbepoëtine (aranesp) 150 μg/week of 500 μg elke 3 weken
Palliatieve therapie
- Indien geïndiceerd lokale radiotherapie.
- Bij systemische klachten of snelle progressie: Prednison 50 mg om de dag, continueren. Of een blokje dexamethason 1-4 dagen 40 mg.
- Pijnstilling.
Osteoporoseprofylaxe
Bij alle patiënten dient osteoporoseprofylaxe gegeven te worden. Intraveneuze toediening van bisfosfonaten verdient de voorkeur op basis van de ASCO richtlijnen:
- Zoledronaat/zometa 4 mg i.v., 1 x per 12 weken bij nieuw gediagnosticeerd multipel myeloom gedurende minimaal 2 jaar (staken bij complete remissie). Hervatten bij recidief of progressie met een frequentie van 1 x per 3 maanden.
- Alternatief APD/Aredia® 30 mg 1x per 4-6 weken intraveneus, gedurende 2 jaar na bereiken respons (Lancet Oncol. 2010 Oct;11(10):973-82.). Hervatten bij recidief of progressie met een frequentie van 1 x per 3 maanden.
- Denosumab, optioneel bij bisfosfonaat gerelateerde toxiciteit, waaronder ernstige nierinsufficiëntie (kreatinineklaring < 30 ml/minuut). Cave electrolytstoornissen (hypocalciëmie en hypofosfatemie) en rebound fenomeen na staken van de therapie en osteonecrose van de kaak. Overweeg dan nog opnieuw kortdurend een bisfosfanaat te geven als mogelijk.
Cave Osteonecrose van de kaak (ONJ): necrose treedt op bij langdurig gebruik van bisfosfonaten en slechte gebitshygiëne of invasieve tandheelkundige ingrepen. Bij verdenking consult kaakchirurg en bisfosfonaten staken, in overleg met kaakchirurg antibiotica starten rondom ingreep. Bijvoorbeeld clindamycine of amoxicilline-clavulaanzuur rondom de ingreep gedurende minimaal 10 dagen.
Pijnstilling
Zie ook hoofdstuk pijnstilling. In volgorde van toepassing:
- Paracetamol;
- Cox-2 remmers (Etoricoxib/Arcoxia, tabletten van 30-60-90 en 120mg, beginnen met laagste dosering.
Cave hartfalen/trombopenie en nierfunctiestoornissen); - Fentanyl pleisters;
- Oxycodon/oxycontin.
Pijnstilling bij neuropathische pijn:
- Gabapentine, pregabaline, tricyclische antidepressiva, serotonine en norepinefrine heropnameremmers, carbamazepine;
- Opioiden;
- Laagdrempelig i.c.m. pijnteam/neuroloog voor optimale behandeling neuropathische pijn.
Medicijnen | Dosering |
---|---|
Anti-epileptica/calciumkanaal (αō2) liganden | |
Pregabaline Gabapentine |
75 mg 2dd-300 mg 2dd 300 mg 3dd-1200 mg 3dd |
Antidepressiva | |
Amitriptyline Nortriptyline Duloxetine Venlafaxine |
10 mg-100 mg 1dd 10 mg-100 mg 1dd 30 mg 2dd-60mg 2dd 37.5-225 mg 1dd |
Opioiden | |
Morfine, oxycodon Methadon |
Voorzichtig titreren Alleen door pijnteam |
Overig | |
Carbamazepine Ketamine |
100 mg 2dd-600 mg 2dd Alleen door pijnteam |
Bij ernstige rugpijn op basis van wervel fractuur/inzakking:
1e keus: lokale radiotherapie
2e keus: in overleg met orthopeed/neurochirurg/radioloog: vertebroplastiek dan wel operatief (spondylodese)